Een ziekenhuis berekent een deel van de aansprakelijkheidsverzekering door aan medisch specialisten. De inspecteur is van mening dat sprake is van een dienst en stelt dat deze dienst belast is met het algemene tarief van 21%. Het ziekenhuis stelt echter dat de doorbelasting vrijgesteld van omzetbelasting kan plaatsvinden. Hoe oordeelde de rechtbank? Is het doorbelasten van de verzekeringspremie in deze casus vrijgesteld of niet?

Casus

Een ziekenhuis is ondernemer voor de omzetbelasting. De medische zorg wordt geleverd zowel door in loondienst zijnde medisch specialisten als door vrijgevestigde medisch specialisten, verenigd in een stafmaatschap. Deze stafmaatschap verricht in het ziekenhuis specialistische zorg. Het ziekenhuis heeft met de stafmaatschap afspraken gemaakt over de uitvoering van de zorg binnen de muren van het ziekenhuis. De verleende zorg binnen de muren van het ziekenhuis vindt plaats onder verantwoordelijkheid en risico van het ziekenhuis. Het ziekenhuis heeft een centrale aansprakelijkheidsverzekering afgesloten en is de verzekeringsnemer. De kosten van deze verzekering worden door het ziekenhuis en de stafmaatschap gedeeld. Het ziekenhuis belast een deel van de verzekeringskosten door aan de stafmaatschap. Het ziekenhuis heeft de btw op de doorbelaste premies aangegeven en op aangifte afgedragen. Daarna heeft het ziekenhuis een bezwaarschrift ingediend.

Standpunt partijen

Ten eerste is het ziekenhuis van mening dat geen sprake is van een belaste prestatie. Ten tweede stelt het ziekenhuis dat, zelfs als wel sprake zou zijn van een belaste prestatie, deze dienst onder de verzekeringsvrijstelling valt. De inspecteur is van mening dat de doorbelasting van de verzekeringspremie een vergoeding vormt voor een door het ziekenhuis aan de stafmaatschap verrichte prestatie. Deze prestatie bestaat uit het vrijwaren in geval van schade en is volgens de inspecteur belast met 21% omzetbelasting.

Oordeel rechtbank

De rechtbank stelt vast, dat de verzekering de stafmaatschap vrijwaart voor schade aan derden door handelen van de specialisten. De stafmaatschap en de specialisten zijn expliciet als verzekerden genoemd en zij kunnen ook los van het ziekenhuis direct de vrijwaring bij de verzekeraar inroepen. Het ziekenhuis is de verzekeringnemer en betaalt de verzekeringspremie, waarvoor het ziekenhuis tevens de vrijwaring van de stafmaatschap op zich neemt. Er is naar het oordeel van de rechtbank daarom geen sprake van een vrijwaringsdienst, waarmee de grond onder de stelling van de inspecteur is weggevallen. Aangezien naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een dienst, is er daarom ook geen sprake van het heffen van btw over het doorbelasten van de verzekeringspremie.

Ten overvloede oordeelt de rechtbank dat, zelfs als sprake zou zijn van een dienst, deze dienst onder de verzekeringsvrijstelling valt. Hiermee wordt voorkomen dat deze dienst zowel belast is met assurantiebelasting als met omzetbelasting.

Tip: gebruik het oordeel van de rechtbank als leidraad bij het doorbelasten van verzekeringspremies. Door te weten dat een dergelijke doorbelasting in dit geval vrijgesteld is van omzetbelasting, kunt u vergelijkbare situaties binnen uw eigen organisatie beter beoordelen en beheren. 
Heeft u vragen? Neem gerust contact met ons op.

Bron:Rechtbank Zeeland-West-Brabant| jurisprudentie| ECLINLRBZWB20243525, BRE 21/2204 | 28-05-2024

Een ondernemer voor de omzetbelasting heeft twee woningen laten bouwen. De ene is bestemd als eigen woning en de andere voor de verhuur. De verhuur van een woning is vrijgesteld van omzetbelasting. Het dak van deze tweede verhuurde woning wordt vol gelegd met zonnepanelen. De ondernemer vraagt de omzetbelasting terug over een deel van de bouw van de woning en over de zonnepanelen. De inspecteur beperkt de teruggave tot de omzetbelasting over de zonnepanelen. Uiteindelijk belandt de zaak bij de Hoge Raad. Hoe oordeelt de Hoge Raad? 

Aftrek voorbelasting

Wanneer een ondernemer een investeringsgoed zowel gebruikt voor belaste als voor onbelaste prestaties, kan hij de omzetbelasting, die drukt op dat investeringsgoed, in aftrek brengen in de verhouding van de totale vergoeding voor belast gebruik tot het totaal van alle vergoedingen.

De zaak

Een ondernemer laat een woning bouwen voor de verhuur en laat op deze woning zonnepanelen monteren. In de huurprijs van de woning is een vergoeding voor het verbruik van elektriciteit begrepen. Voor de bouw van deze huurwoning is in totaal een bedrag van € 50.739 aan omzetbelasting in rekening gebracht. Van dit bedrag heeft € 2.959 betrekking op de levering en montage van de zonnepanelen. De ondernemer claimt een teruggaaf van € 27.839 aan omzetbelasting. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de ondernemer alleen recht op aftrek van de omzetbelasting, die drukt op de levering en montage van de zonnepanelen. Hij heeft een teruggaaf verleend van € 2.959.

Procedure voor het hof

De inspecteur stelt dat er geen rechtstreeks en onmiddellijk verband is tussen de bouw van de woning en de belaste levering van energie. Volgens de inspecteur zou de ondernemer de uitgaven ook hebben gedaan als hij geen zonnepanelen op het dak had laten plaatsen. De inspecteur verwijst naar een arrest van de Hoge Raad waarin dit “hoe dan ook”-criterium aan de orde is. Volgens het hof is dit criterium hier niet aan de orde, omdat de woning een investeringsgoed is en niet is bestemd voor eigen gebruik. De uitgaven zijn gedaan voor de verhuur en voor de levering van elektriciteit. Volgens het hof heeft de ondernemer recht op een aanvullende teruggave over een deel van de omzetbelasting, die drukt op de draagconstructie van de woning. Het hof berekent die aanvullende teruggave op 5% van de omzetbelasting op de draagconstructie.

Oordeel van de Hoge Raad

De staatssecretaris ziet de bui al hangen en gaat in cassatie bij de Hoge Raad. De Hoge Raad stelt voorop dat, wanneer een ondernemer een investeringsgoed tot zijn ondernemingsvermogen bestemt en hij dit gebruikt voor bedrijfsdoeleinden, aangenomen moet worden dat de gedane uitgaven rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met de economische activiteiten van de ondernemer. Of een ondernemer belaste of onbelaste prestaties verricht is niet relevant. Doordat de ondernemer de zonnepanelen tijdens de bouw op het dak van de verhuurde woning heeft laten plaatsen, moeten de zonnepanelen en de woning als één investeringsgoed worden aangemerkt. Dit betekent dat alle omzetbelasting ter zake van de bouw van de woning en de zonnepanelen in aanmerking moet worden genomen. Op dit totale bedrag wordt de pro-rataberekening losgelaten. Uitgaande van die berekening zou de ondernemer recht hebben op een lagere teruggave dan het bedrag aan omzetbelasting dat hij reeds heeft ontvangen.

Tip! Laat het oordeel van de Hoge Raad u helpen bij het bepalen van uw recht op btw-teruggave voor investeringen in verhuurde woningen. Door duidelijk het verband te leggen tussen uw investeringsuitgaven en uw economische activiteiten, kunt u nauwkeuriger beoordelen of u in aanmerking komt voor btw-teruggave. Vragen? Neem gerust contact met ons op.

Bron:Hoge Raad| jurisprudentie| ECLINLHR2024776, 21/05426 | 30-05-2024

De levering van een nieuw vervaardigde onroerende zaak is van rechtswege belast met omzetbelasting en vrijgesteld van overdrachtsbelasting. Als de verkrijger de nieuw vervaardigde zaak voor van omzetbelasting vrijgestelde prestaties gebruikt, kan hij de ter zake van de levering in rekening gebrachte omzetbelasting niet in aftrek brengen. In dat geval heeft de verkrijger er belang bij om de levering buiten de heffing van omzetbelasting te houden. De overgang van een algemeenheid van goederen is geen levering voor de omzetbelasting. Bij een overgang van een algemeenheid van goederen wordt een onderneming overgedragen aan een koper, die de activiteiten voortzet. Als de levering van een onroerende zaak als een overgang van een algemeenheid van goederen kan worden aangemerkt, is niet alleen geen omzetbelasting verschuldigd, maar ook geen overdrachtsbelasting.

De Advocaat-generaal bij de Hoge Raad (AG) heeft in twee zaken een conclusie gewijd aan de vraag of de verkoop van een verhuurd pand door een projectontwikkelaar als de overgang van een algemeenheid van goederen kan worden aangemerkt. Volgens de AG is dit mogelijk.

De eerste zaak betreft een kantoorpand, dat is omgevormd tot een appartementencomplex. Het complex wordt ruim drie maanden na de ingang van de verhuur overgedragen aan een belegger. De tweede zaak betreft de overdracht van een woon(zorg)complex aan een beleggingsmaatschappij, kort na de ingang van de langdurige verhuur. In beide zaken is de koop kort na de oplevering van het gebouw tot stand gekomen. De verhuurovereenkomsten waren al eerder tot stand gekomen. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft in beide zaken geoordeeld dat sprake is van een overgang van een algemeenheid van goederen. Redengevend hiervoor is dat met het verhuurde complex een zelfstandige economische activiteit kan worden uitgeoefend en ook daadwerkelijk is uitgeoefend. De koper heeft die activiteit voortgezet.

De AG is van mening dat de overige activiteiten van de overdrager niet van belang zijn bij de beoordeling of een zelfstandige economische activiteit wordt overgedragen. Het maakt daarbij niet uit wat de bedoeling van de verkoper is of wat de resultaten van de activiteiten zijn. In beide gevallen is sprake van een verhuuronderneming, die is overgedragen.

Bron:Hoge Raad| Conclusie AG| ECLINLPHR2024478, 22/02351| 03-06-2024

Een gemeente heeft een brede school laten bouwen. Het gebouw is bestemd voor twee basisscholen, een peuterspeelzaal en een kinderdagverblijf. Bij de ontwikkeling van de brede school waren ook een woningcorporatie en een stichting betrokken. De stichting heeft het bevoegde gezag over de twee basisscholen. De gemeente is met de woningcorporatie en de stichting overeengekomen dat zij het gebouw vóór de ingebruikname zal overdragen aan de woningcorporatie. De woningcorporatie zal het voor de basisscholen bestemde deel van het gebouw verhuren aan de stichting. De huurprijs zal dusdanig zijn dat sprake is van een sluitende exploitatie. De inspecteur is van mening dat de gemeente de btw, die drukt op de bouwkosten, niet in aftrek mag nemen omdat de gemeente het gebouw niet onder bezwarende titel aan de woningcorporatie heeft geleverd. Hebben de partijen zichzelf door de afspraken spreekwoordelijk in de voet geschoten of heeft de gemeente recht op aftrek van voorbelasting? De Hoge Raad moest hierover zijn oordeel vellen.

De inspecteur stelt dat de gemeente voor de overdracht van de eigendom van het gebouw geen vergoeding heeft bedongen, waardoor geen belaste levering heeft plaatsgevonden. Zonder belaste levering heeft de gemeente geen recht op aftrek van voorbelasting.

Volgens Hof Amsterdam heeft de woningcorporatie in wezen een rentedragende lening aan de gemeente verstrekt met een looptijd van 30 jaar. Na 30 jaar koopt de gemeente het gebouw terug voor het door de woningcorporatie geïnvesteerde bedrag. Het hof heeft op basis van het overeengekomen exploitatiemodel vastgesteld dat de woningcorporatie, naast een vergoeding voor het onderhoud, feitelijk een jaarlijkse rentevergoeding ontvangt van 5%. De rente wordt gefinancierd vanuit de huurbaten die de gebruikers van het pand aan de woningcorporatie betalen. De huurprijs voor het deel van het gebouw dat de basisschool gebruikt is dusdanig vastgesteld dat sprake is van een sluitende exploitatie, oftewel bate noch last. De gemeente verstrekt aan de school een subsidie waarmee de huur wordt voldaan. Het hof oordeelt dat de gemeente door de gemaakte afspraken aan de woningcorporatie het onderhoud en de rente vergoedt. Naar het oordeel van het hof is, gezien de inhoud van de overeengekomen terugkoopoptie, zeker dat de gemeente het pand na 30 jaar zal terugkopen. Het hof is van oordeel dat de levering van het gebouw niet onder bezwarende titel heeft plaatsgevonden en dat daarom geen sprake is van een belaste handeling.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd. Het hof heeft niet vastgesteld dat sprake is van schijnhandelingen of fraude. Dat betekent dat het hof zich had moeten baseren op de afspraken in de overeenkomsten in plaats van de transacties te herkwalificeren. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar Hof Den Bosch. Dat hof moet nu onderzoeken of sprake is van misbruik van recht.

Bron:Hoge Raad| jurisprudentie| ECLINLHR2024707, 22/03060| 16-05-2024

Een ondernemer heeft een pand gekocht nadat dit was verbouwd tot hotel. De vraag is of de aanpassingen aan het pand zo ingrijpend zijn geweest dat in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. In dat geval is de latere levering niet belast met overdrachtsbelasting, maar met omzetbelasting. Gezien het feit dat drie afzonderlijke panden zijn samengevoegd tot één pand, kunnen we rustig stellen dat de verbouwing ingrijpend was. Maar was deze ingrijpend genoeg om het pand aan te merken als een nieuw pand? De inspecteur meent van niet en heeft het bezwaar tegen de op aangifte voldane overdrachtsbelasting afgewezen. De belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Hoe liep dit af?

Standpunten van partijen

Volgens de belanghebbende is door de verbouwing een nieuw pand ontstaan. De bouwkundige constructie is ingrijpend gewijzigd en het pand heeft een nieuwe functie gekregen. De verkrijging zou daarom vrijgesteld moeten zijn van overdrachtsbelasting. De inspecteur betoogt echter dat niet gesproken kan worden van een nieuw vervaardigd pand, omdat de bouwkundige ingrepen beperkt waren. Volgens de inspecteur blijkt uit de tekeningen dat slechts op enkele plaatsen nieuw metselwerk is toegepast, zijn de dragende wanden in de kelder bestaand metselwerk en zijn de nieuw geplaatste binnenmuren niet dragend.

In wezen nieuwbouw

We spreken van 'in wezen nieuwbouw' als door verbouwingswerkzaamheden eigenlijk een nieuw pand is ontstaan. Dit betekent dat het resultaat van de verbouwing gelijkgesteld wordt met een nieuw pand. De beoordeling hiervan is sterk afhankelijk van de specifieke omstandigheden.

Wat is er aangepast?

In deze zaak is de monumentale draagstructuur aangepast door een nieuwe interne draagconstructie aan te brengen, bestaande uit nieuwe dragende wanden op alle verdiepingen bij de gangen. In de kelder zijn dragende binnenwanden geplaatst om de bestaande en de nieuw aangebrachte constructie te ondersteunen. De kelder is uitgebreid, waarbij onder meer twee liften zijn gerealiseerd. Voor deze aanpassing is de bodem van de kelder uitgegraven en is de kelder water- en gasdicht gemaakt in beton, rustend op nieuwe funderingspalen.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank verwijst naar een arrest van de Hoge Raad voor de beoordeling of sprake is van een nieuw pand. Uit dit arrest volgt dat alleen aanpassingen aan de bouwkundige constructie kunnen rechtvaardigen dat sprake is van een ingrijpende verbouwing waardoor in wezen een nieuw pand is ontstaan. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat de nieuw geplaatste binnenwanden dragend zijn. Ook zijn de aanpassingen aan de vloerconstructie op de tweede etage volgens de rechtbank niet van dien aard dat gesproken kan worden van in wezen nieuwbouw. Er is geen nieuw pand ontstaan. Er is terecht overdrachtsbelasting betaald.

Bron:Rechtbank Noord-Holland| jurisprudentie| ECLINLRBNHO20242006, HAA 20/3028| 14-01-2024

Een tuinbouwer zag zich door een wijziging van het bestemmingsplan gedwongen om zijn activiteiten te beëindigen. Met de gemeente heeft hij een overeenkomst gesloten waarbij hij zich verplichtte zijn bedrijfsgebouwen te saneren. De tuinbouwer ontving naast een financiële compensatie van de gemeente het recht op toewijzing van negen kavels voor woningbouw. Een deel van die kavels lag op het voormalige bedrijfsterrein. De overige kavels lagen op een stuk grond, dat de tuinbouwer van de gemeente heeft gekocht en vervolgens heeft gesplitst in vieren. Is de tuinbouwer ondernemer voor de btw en is hij over de levering van de woningbouwkavels btw verschuldigd?

De inspecteur is van mening dat de tuinbouwer bij de verkoop van de bouwkavels btw is verschuldigd, omdat hij ondernemer is voor de btw. De tuinbouwer heeft het woningbouwrecht verkregen in het kader van zijn onderneming. Daarom is de verkoop van de kavels een ondernemingsactiviteit. Etikettering van het woningbouwrecht als privévermogen is volgens de inspecteur niet mogelijk. De tuinbouwer is van mening dat hij bij de verkoop van de kavels niet als ondernemer heeft gehandeld. Het woningbouwrecht was niet bestemd voor een ondernemingsactiviteit, maar kwalificeerde als belegging.

Het hof oordeelt dat de tuinbouwer na de beëindiging van zijn tuinbouwactiviteiten zijn onderneming in drie gelijktijdig gestarte activiteiten heeft voortgezet: (1) de verpachting van de kassen, (2) de exploitatie van een boerderijwinkel en (3) de ontwikkeling van de woningbouwkavels. Naar het oordeel van het hof stond bij de beëindiging van de tuinbouw vast dat de kavels gerealiseerd zouden gaan worden. Het woningbouwrecht vormde een deel van de compensatie voor de sanering van de bedrijfsgebouwen. De tuinbouwer heeft actief stappen moeten zetten om de woningbouwkavels te realiseren, zoals het splitsen van de grond en het verzoeken om een wijziging van het bestemmingsplan om woningbouw mogelijk te maken. De verkoop van de kavels is naar het oordeel van het hof een handeling in het kader van de onderneming en dus belast met btw.

Mocht u afspraken met de gemeente maken over de sanering van uw onderneming, win dan tijdig fiscaal advies in.

Bron:Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch| jurisprudentie| ECLINLGHSHE2024704, 22/01348| 05-03-2024

Ondernemers voor de omzetbelasting hebben recht op aftrek van de omzetbelasting die door andere ondernemers in rekening wordt gebracht. Het recht op aftrek is beperkt tot goederen en diensten die de ondernemer gebruikt voor met omzetbelasting belaste prestaties. Het Besluit Uitsluiting Aftrek (BUA) sluit de aftrek van omzetbelasting uit op relatiegeschenken en personeelsvoorzieningen, die beneden de kostprijs ter beschikking worden gesteld. Er geldt een drempelbedrag van € 227 per begunstigde voordat de aftrekbeperking in werking treedt. Met een eigen bijdrage van de werknemer voor een personeelsvoorziening werd tot en met 2023 rekening gehouden bij de beantwoording van de vraag of het drempelbedrag is overschreden. Door een besluit van de staatssecretaris van Financiën is dit met ingang van 2024 niet langer het geval. In het besluit staat dat het BUA de aftrek van een eigen bijdrage op de omvang van de personeelsvoorziening of het relatiegeschenk niet toestaat. De aftrek van de eigen bijdrage is de uitleg die de Belastingdienst aan het BUA heeft gegeven. Volgens het besluit geldt deze uitleg van de Belastingdienst met ingang van 1 januari 2024 niet langer. Dat betekent dat het drempelbedrag eerder wordt bereikt en de aftrekbeperking dus eerder in werking treedt. 

Bron:Ministerie van Financiën| besluit| nr. 2023-20692 Staatscourant 2023, 28124| 05-10-2023

Een theater biedt de bezoekers in de pauze een alcoholhoudend drankje aan. De vraag is of het alcoholhoudende drankje belast is met het algemene btw-tarief van 21% of het verlaagde tarief van 9%.

De inspecteur is van mening dat het alcoholhoudende drankje los van het bezoek aan het theater moet worden gezien en legt een naheffingsaanslag omzetbelasting op. Het theater is van mening dat het verlaagde tarief van toepassing is, aangezien het alcoholhoudende drankje een onderdeel is van de totale theaterbeleving. De rechtbank stelt de inspecteur in het gelijk.

Het theater gaat in hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam. Het theater stelt dat het ‘portemonneevrije pauzedrankje’ gezien moet worden als een bijkomende prestatie bij de hoofdprestatie: het toegang verlenen tot de voorstelling. Op de hoofdprestatie is het verlaagde tarief van toepassing. Volgens het theater kopen de bezoekers één ticket voor de voorstelling, het pauzedrankje en de bewaakte garderobe. Het theater verwijst hiervoor naar een besluit van de staatssecretaris van Financiën. Volgens het theater is het bij een samengestelde prestatie, waarvoor één prijs wordt betaald, niet toegestaan de betaalde vergoeding voor de btw te splitsen. De inspecteur ziet het anders en stelt dat het pauzedrankje voor de btw los moet worden beoordeeld. Het in één ticket verkopen van toegang, drankje en garderobe maakt het pauzedrankje niet bijkomend, aldus de inspecteur.

Het hof oordeelt dat, als een belastingplichtige tegelijk voor een afnemer verschillende prestaties verricht, deze prestaties voor de btw afzonderlijk behoren te worden belast. Dit is alleen anders als het een ondeelbare prestatie betreft. Er is sprake van een ondeelbare prestatie als deze door de ogen van de afnemer gezien nauw met elkaar verbonden zijn én een splitsing vreemd zou zijn. Volgens het hof maakt het drankje onderdeel uit van het theaterbezoek. Het is voor de bezoeker een aantrekkelijk tussendoortje of een aantrekkelijke afsluiting. Het Hof vernietigt daarom de naheffingsaanslag.

Denkt u nu ook: ik bied ook een samengestelde prestatie aan, ik bereken één tarief en het voelt vreemd aan om deze prestaties voor de btw te splitsen? Pak dan deze uitspraak erbij en overleg met uw adviseur of het indienen van suppletieaangiften zin heeft.

Bron:Gerechtshof Amsterdam| jurisprudentie| ECLI:NL:GHAMS:2023:3434, 23/399 23/400| 18-12-2023

Sinds 1 januari 2023 vallen de levering en installatie van zonnepanelen op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen onder het nultarief van de omzetbelasting. De staatssecretaris van Financiën heeft onderzocht of uitbreiding van de toepassing van het nultarief voor zonnepanelen mogelijk en wenselijk is. De uitkomst is dat dit niet het geval is.

Belangrijkste reden voor de invoering van het nultarief voor particuliere zonnepaneelhouders was het verminderen van de uitvoerings- en administratieve lasten. Uitbreiding van de regeling naar openbare gebouwen en gebouwen, die worden gebruikt voor activiteiten van algemeen belang, leidt tot verzwaring van de administratieve lasten bij leveranciers en bij de Belastingdienst. Het onderscheid naar gebruik van gebouwen is lastig te maken.

De staatssecretaris verwijst naar een onlangs uitgevoerde evaluatie van verlaagde btw-tarieven. Daaruit blijkt dat gerichte subsidies doelmatiger zijn om de consumptie van bepaalde zaken te stimuleren dan het verlaagde btw-tarief.

Bron:Ministerie van Financiën| publicatie| 23-01-2024

De verhuur van onroerende zaken is vrijgesteld van omzetbelasting. Er geldt een uitzondering op deze vrijstelling voor de verhuur in het kader van het hotel-, pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen, die daar slechts voor een korte periode verblijf houden. Op deze zogenaamde short-stay-uitzondering is het verlaagde tarief van toepassing. De uitzondering is gebaseerd op de Btw-richtlijn. Volgens het Hof van Justitie EU hebben de lidstaten van de EU een beoordelingsmarge om onderscheid te maken tussen vrijgestelde verhuur en verstrekkingen in het hotelbedrijf of sectoren met soortgelijke functies. Het begrip sectoren met soortgelijke functies moet ruim worden uitgelegd. De voorwaarde van kort verblijf is een passende voorwaarde om te bepalen of de activiteit past binnen het tijdelijk verstrekken van accommodatie in het kader van een commerciële relatie.

In de nationale wet is niet geregeld wanneer sprake is van kort verblijf. In het Vastgoedbesluit heeft de staatssecretaris van Financiën aangegeven dat kenmerkend is voor kort verblijf dat de tijdelijke bewoner niet is belast met de zorg voor de inventaris. Als gasten feitelijk maximaal zes maanden in een accommodatie verblijven en zij het middelpunt van hun maatschappelijk leven niet daarheen verplaatsen, is in ieder geval sprake van verblijf voor een korte periode. Bij verhuur voor een langere periode dan zes maanden rust op de verhuurder de bewijslast om aannemelijk te maken dat sprake is van een verblijf voor een korte periode.

De rechtbank Gelderland is van oordeel dat de short-stay-uitzondering van toepassing is op de verhuur van een vakantievilla door een bv aan haar dga. De huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van een jaar. De villa is uitsluitend door de dga gebruikt. Op basis van de wet en jurisprudentie is volgens de rechtbank geen sprake van concurrentie door de bv met het hotel- en vakantiebestedingsbedrijf. Dat zou betekenen dat de verhuur volgens de hoofdregel is vrijgesteld van omzetbelasting en de omzetbelasting op de verbouwingskosten van de villa niet voor aftrek in aanmerking komt. Op basis van het Vastgoedbesluit meent de rechtbank echter dat de duur van het feitelijke verblijf doorslaggevend is voor toepassing van de short-stay-uitzondering. Dat geldt ook als sprake is van een langlopende exclusieve huurovereenkomst van een woning zonder recreatiebestemming. De rechtbank vond aannemelijk dat de dga en zijn gezin gedurende het jaar van de huurovereenkomst steeds feitelijk kort in de villa hebben verbleven. Dat verblijf varieerde van enkele dagen tot twee weken zomervakantie.

Volgens de rechtbank kan de bv een beroep doen op het begunstigende beleid van het Vastgoedbesluit, ook al wijkt het besluit af van een richtlijnconforme uitleg van de Nederlandse wet.

Bron:Rechtbank Gelderland| jurisprudentie| ECLINLRBGEL2024194, ARN 22/5092 en 22/5093| 29-01-2024